Minderbroederskerk
Door
Gerard van der Garde
De
huidige protestantse kerk is een gotische kerk die, naar de stijl
te oordelen, ergens in de 15e eeuw gebouwd moet zijn. De kerk staat
bekend als de Minderbroederskerk, dat wil zeggen de kerk van het
Minderbroedersklooster dat van 1308 tot 1797 heeft bestaan.
Sint-Nicolaaskapel
De kerk heeft een oudere voorganger gehad, de Sint-Nicolaaskapel.
In 1224 werd bepaald dat de net opgerichte Munsterabdij ‘met
betrekking tot de kapel van Sint-Nicolaas geen enkel recht’
(in capella Sancti Nicolai nihil iuris) had. De ligging van die
kapel werd toen niet vermeld, maar een document uit 1279 geeft daarover
meer duidelijkheid. In dat jaar kregen de Roermondse begijnen toestemming
om zich te vestigen in een begijnhof buiten de stadsmuren, bij de
Sint-Nicolaaskapel (extra muros, juxta capellam sancti Nicolai).
Uit latere bronnen weten we dat dit begijnhof tot 1388 ter hoogte
van de huidige Deemselstraat gelegen heeft.
Op 20 februari 1308 schonk graaf Reinald van Gelre de Sint-Nicolaaskapel
aan de Minderbroeders (Franciscanen, volgelingen van Franciscus
van Assisi) om er hun klooster te stichten. De paters kozen een
afbeelding van Nicolaas voor hun kloosterzegel. Bij de bouw van
de huidige kerk in de 15e eeuw is waarschijnlijk bouwmateriaal van
de oude Sint-Nicolaaskapel gerecycled. Het ingangsportaal aan de
Minderbroederssingel is namelijk opgetrokken uit grove brokken natuursteen.
Dit materiaal werd algemeen gebruikt voor belangrijke gebouwen tot
men rond 1300 overging op baksteen. Eén van de zijkapellen
van het nieuwe kerkgebouw bleef aan de heilige gewijd (net als een
herberg aan de overkant van de straat).
Sint-Nicolaas
was de schutspatroon van de Roermondse schippers. Dat blijkt bijvoorbeeld
uit het feit dat het schippersgilde aan de Sint-Christoffelkerk
een Sint-Nicolaasaltaar geschonken heeft. Maar ook uit een oude
gewoonte in het kader van de jaarlijkse Pinksterprocessie, die in
1641 werd beschreven. De gewapende leden van het schippersgilde
haalden de Minderbroeders voor de processie altijd bij hun kerk
op, en brachten hen na afloop weer daarheen terug. Dat gegeven maakt
de eerste vermelding van de Sint-Nicolaaskapel in 1224 extra interessant.
Als er in 1224 al schippers in Roermond waren die een Sint-Nicolaaskapel
stichtten, dan betekent dat dat Roermond toen geen boerendorp meer
was. Er was stedelijke bedrijvigheid. Bovendien moet de stedelijke
bebouwing zich toen waarschijnlijk al hebben uitgestrekt tot aan
de lijn Bakkerstraat-Kloosterwandplein-Kloosterwandstraat. En dat
is een stuk verder naar het zuiden dan de historici tot voor kort
dachten.
Reformatie
en Tachtigjarige Oorlog
De Minderbroeders werden gerespecteerd door het gewone volk omdat
ze zich bezighielden met de zielzorg en omdat ze - op zijn minst
gedeeltelijk - leefden volgens het armoede-ideaal.
Juist onder het gewone volk waren in de 16e eeuw veel aanhangers
van de reformatie te vinden. Het verbaast dan ook niet dat sommige
Minderbroeders zich inlieten met deze ‘ketterijen’.
Al voor 1550 leidde een Roermondse Minderbroeder (waarschijnlijk
Johannes van Gutekoven alias Kackhoes) een groep protestanten in
de buurt van Echt. In 1551 vroeg de bisschop van Luik om een onderzoek
naar een uit Duitsland afkomstige Minderbroeder die in Roermond
preekte en daarbij veel publiek trok. Twee jaar later stuurde diezelfde
bisschop zelf een inquisiteur naar Roermond; er waren opnieuw problemen,
nu met een Keulse Minderbroeder die onlangs naar Roermond gekomen
was. En in 1556 liet de bisschop onderzoek doen naar pater Peter
Stommel. Deze had gepreekt tegen heidense gebruiken als vasten en
bidden voor de overledenen en geloofde niet in het vagevuur.
Roermond ontwikkelde zich in die jaren tot een bolwerk van calvinisten
en wederdopers. Het stadsbestuur beschermde hen keer op keer. De
gilden gaven openlijk steun aan de calvinisten, zelfs toen die bij
de beeldenstorm in 1566 de Sint-Christoffelkerk plunderden. Protestantse
predikanten uit het Maasdal en het aangrenzende Duitse gebied koos
Roermond als centrale vergaderplaats, waarschijnlijk omdat ze daar
veilig waren. Tussen oktober 1566 en april 1567 functioneerde in
de stad een calvinistische gemeente, met predikant en al. Daarna
moest de predikant, Henricus Dibetz, de stad verlaten. Niettemin
gingen de kerkdiensten gewoon door in de open lucht, net buiten
de stad. Op 2 juli 1567 vonden 500 Roermondse mannen die terugkeerden
van zo’n openluchtdienst de poorten gesloten. Hun vrouwen
en kinderen werden aan touwen vanaf de stadsmuren naar beneden gelaten.
Het protestantisme werd niet langer gedoogd, maar met harde hand
onderdrukt.
En ook de Minderbroeders werden aangepakt! Er waren in die tijd
verschillende stromingen binnen de orde. De Conventuelen, in de
wandeling ‘vrolijke paters’ genoemd, waren minder streng
in de naleving van het armoede-ideaal en besteedden veel aandacht
aan de zielzorg. De Observanten daarentegen hielden zich strikt
aan de Regel van Sint-Franciscus en hadden speciale kloosters, recollectiehuizen,
waarin ze een afgesloten leven van gebed en zelfkastijding leidden.
De Spaanse Koning Filips II zorgde in een één-tweetje
met de paus dat alle Conventuelenkloosters gedwongen werden zich
bij de Observantie aan te sluiten. Daarbij werden de bezittingen
door de kerk in beslag genomen. Dat lot trof ook het Roermondse
Minderbroedersklooster. In 1609 zou het klooster zelfs worden omgevormd
tot een recollectiehuis. Vanaf dat moment werden de Roermondse Minderbroeders
in archiefstukken en op stadsplattegronden ook wel als Recollecten
aangeduid.
In
1572, toen de Tachtigjarige Oorlog was losgebarsten, werd het klooster
geplunderd en deels verwoest door de huurlingen van Willem van Oranje.
Eén van de paters, Reinier van Linten, werd in het koor van
de kerk vermoord. De overste werd een oor afgesneden en het vel
van de slapen gerukt omdat hij geen inlichtingen wilde geven.
Ruim
twee eeuwen rust
In 1576 was het herstel van het klooster gereed. Er brak voor de
Roermondse Minderbroeders een periode van rust aan die meer dan
twee eeuwen zou duren. Talrijke geestelijken kregen in het klooster
hun opleiding en studeerden er af met de verdeging van hun theologische
stellingen. Gewone mensen en aanzienlijken bezochten de kloosterkerk
en lieten zich er begraven. De gewone man of vrouw belandde op het
kerkhof, de elite in de kerk. Verschillende fraaie zerken vormen
daar nog het tastbare bewijs van. Misschien houden ook twee ingemetselde
stenen met het Gelderse wapen en de datum 19 mei 1664 verband met
een graf.
In 1609 richtten de Minderbroeders het grote kruisbeeld aan de Minderbroedersstraat
op. Dit beeld heeft volgens de overlevering tot Johanna van Randenraedt
gesproken en wordt daarom wel de ‘Sprekende Christus’
genoemd. Ook is wel beweerd dat het beeld elf tenen zou hebben.
In zijn huidige gedaante heeft het er gewoon tien. Als er een elfde
teen is geweest, dan is die in het verleden een keer weggerestaureerd.
De tweede stadsbrand van 1665 ging net aan het klooster voorbij.
Bij de aardbeving van 1692 stortten echter de gewelven van de kerk
in. Drie jaar later moest de toren worden gesloopt, die al tientallen
jaren bouwvallig was. Deze zogenaamde Heiligdomstoren was een bewaarplaats
voor relikwieën. Ook werd de kerk bij het beleg van 1702 in
brand geschoten. In 1710 was alle schade weer hersteld.
De
Franse revolutie
In de 18e eeuw kwam er weerstand tegen de macht en rijkdom van de
kloosterorden. Keizer Jozef II, heer van de Zuidelijke Nederlanden,
liet daarom alle ‘onnutte’ kloosters sluiten. De Minderbroeders
ontsprongen deze dans, maar niet voor lang. In 1794 lijfde Frankrijk
de Zuidelijke Nederlanden in. Zo kwam Roermond terecht in de Franse
revolutie, die zich mede tegen de rooms-katholieke kerk keerde.
De godsdienstvrijheid werd ingevoerd, kerk en staat werden gescheiden,
kerkelijke bezittingen werden onteigend, de christelijke jaartelling
en kalender werden afgeschaft, openbare uitingen van gosdienstigheid
(denk aan processies, religieuze kledij, kruisen en heiligenbeelden)
werden verboden.
Ook de Roermondse Minderbroeders kregen met dit alles te maken.
Begin 1795 dwong men de paters om gewonde soldaten te verplegen.
De Roermondenaren ervoeren dat als beschamend. Het kwam tijdens
oorlogen wel voor dat kloosters werden gebruikt voor inkwartieringen
of als hospitaal, maar dit ...! Minstens twee paters (en misschien
wel vier of vijf) overleden aan een besmettelijke ziekte die ze
tijdens dit werk opliepen.
Twee jaar later was de sluiting van de overgebleven kloosters aan
de orde. Op 22 januari 1797 kwamen de Fransen de zogenaamde ‘bons
de retraite’ aanbieden: cheques ter waarde van 15.000 livres
voor priesters of 5.000 livres voor lekebroeders die vrijwillig
het klooster verlieten. De paters besloten deze te weigeren. Na
het verstrijken van een termijn van 20 dagen, op 13 februari, werden
ze door twee ambtenaren en twintig bewapende soldaten en gendarmes
uit hun klooster gezet. De actie trok veel bekijks en er dreigde
een oproer. Pater-koster Wauters kwam aan de deur en maande het
publiek tot kalmte. Nog voor hij uitgesproken was, werd hij met
geweld naar binnen gedreven. Bij de daarop volgende inventarisatie
van het klooster sloegen de soldaten een kruisbeeld en een Mariabeeld
kapot. Ook namen ze liturgische kleding mee, die ze naderhand aantrokken
of als zakdoek gebruikten. ’s Avonds werd bekendgemaakt dat
de paters nog een dag mochten blijven, waarna de menigte zich verspreidde.
Niettemin stonden de paters en lekebroeders diezelfde nacht nog
in burgerkleding op straat.
Omdat de kathedraal al jarenlang te klein was, zette een groep burgers
een actie op touw om de nu leegstaande Minderbroederskerk te mogen
gebruiken als tweede parodiekerk. De actie had succes: op 26 februari
1797 werd de eerste mis opgedagen. Een half jaar later kwam daaraan
alweer een einde door een nieuwe revolutionaire maatregel. Priesters
die geen trouw aan de grondwet en haat aan het oude bestel hadden
gezworen, mochten niet langer hun functie uitoefenen en kregen geen
kerk tot hun beschikking. De Minderbroederskerk werd nog wel enkele
maanden gebruikt voor het bidden van de rozenkrans. Intussen ging
de onderdrukking van het christendom verder. De ‘Sprekende
Christus’ werd verwijderd, en enige tijd later ook de kruisen
op het dak.
De weigering van de meeste priesters om de ‘eed van haat’
te zweren leidde tot een krachtmeting met de overheid. Eedweigeraars
werden bij wet verbannen naar Frans Guyana. Op 10 juli 1798 vond
in Roermond een razzia plaats. De meeste ex-Minderbroeders vluchtten
bijtijds de stad uit, maar drie van hen werden gearresteerd: G.
Schoffers, A.G. van Ham en de al genoemde P.A. Wauters. Samen met
drie andere Roermondse geestelijken en drie dorpspastoors uit de
omgeving werden ze op transport gezet naar Frankrijk. De bejaarde
Schoffers werd vrijgesteld van de reis en in Maastricht vastgehouden,
waar hij korte tijd later zou overlijden. De rest begon aan een
gevangenschap van 20 maanden.
Op 29 juli 1798 werd de inventaris van het klooster publiek verkocht,
waarna de gebouwen werden verhuurd aan een bakker. De spullen werden
opgekocht door slimmeriken die hun slag probeerden te slaan, maar
ook door gelovigen die kerkelijk bezit opkochten in afwachting van
betere tijden. Zo zijn verschillende stukken uit het Minderbroedersklooster
bewaard gebleven:
• de preekstoel en enkele biechtstoelen, nu te zien in de
Roermondse kathedraal;
• het hoofdaltaar, uiteindelijk beland in de kathedrale basiliek
Sint-Bavo in Haarlem;
• de kruiswegstatie, onderdeel van de collectie van het MARAM
(Musée d’Art Religieux et d’Art Mosan) in Luik;
• het Maria-altaar, nu te zien in de rooms-katholieke kerk
in Heteren;
• het monumentale orgel, dat in 19e eeuw in de Munsterkerk
heeft gestaan en nu te bewonderen is in Tuindorpkerk in Utrecht.
In
gebruik als protestantse kerk
Met Napoleon kwam er een einde aan de onderdrukking van de kerk.
De verbannen priesters keerden terug en de Minderbroederskerk werd
in 1800 opnieuw opengesteld voor het bidden van de rozenkrans.
Na de val van Napoleon kreeg Roermond een garnizoen met overwegend
protestantse militairen. Zij richtten een hervormde gemeente (parochie)
op, die in 1820 de beschikking kreeg over een deel van de Minderbroederskerk.
In 1861 kwam het voormalige klooster in handen van het stadsbestuur,
dat het complex in 1863 liet slopen. Het jaar daarop kon de hervormde
gemeente dankzij een rijkssubsidie de rest van de kerk aankopen.
Het gebouw verkeerde inmiddels in slechte staat.
Na jarenlang getouwtrek vond in 1906 de restauratie plaats onder
leiding van dr. P.J.H. Cuypers. De hervormde kerkbestuurders stonden
wat argwanend tegenover de katholieke architect Cuypers. Als je
het neutraal zag, streefde Cuypers bij zijn kerkrestauraties naar
een zo getrouw mogelijk herstel van de middeleeuwse toestand. Maar
dat betekende: de toestand van voor de Reformatie. Boze tongen beweerden
dat Cuypers die middeleeuwse situatie wilde terugbrengen om kerken
qua inrichting geschikt te maken voor de katholieke eredienst -
en dan makkelijker konden worden teruggegeven aan de weer opkomende
rooms-katholieke kerk! De kerkvoogdij sprak dan ook in 1905 de vrees
uit dat Cuypers versieringen misschien zou aanbrengen ‘welke
zouden blijken strijdig te zijn met het karakter van een protestantsch
bedehuis’. Maar uiteindelijk stapten de kerkbestuurders over
hun argwaan heen en kreeg Cuypers de opdracht tot restauratie.
Bij de restauratie werden de dichtgemetselde gotische vensters hersteld.
De ingang werd verplaatst naar de westzijde, waar een pleintje was
ontstaan door de sloop van de middeleeuwse stadsmuur. De kerk werd
ingericht met neogotisch meubilair uit Cuypers’ eigen atelier,
dat nog steeds in gebruik is: de preekstoel, twee herenbanken en
de koorhekken. De in 1883 gebouwde muur tegen de zuidelijke zijbeuk
werd gehandhaafd. Dit is de muur aan de Pereginus Vogelsstraat.
Deze straat is in 1907 aangelegd op de open plek waar het klooster
had gestaan.
In 1973 fuseerde de hervormde gemeente met de Roermondse gereformeerde
kerk. Zo ontstond één van de eerste protestantse samenwerkingsgemeenten
in het land, ruim dertig jaar voor de oprichting van de Protestantse
Kerk in Nederland.